Ik dwaalde langs de perken vol plantenpracht, omcirkeld door vlinders en hommels. Slechts af en toe kruiste een gestalte of een gearmd paartje mijn pad. Op mijn plattegrond zag ik hoe de perceeltjes waren geordend. Elk hofje was ingericht met een andere compositie van perkjes: kleine labyrinthen opgebouwd uit cirkels, vierkanten, achthoeken en andere figuren, een kabbelende fontein steeds in het midden. Op een stenen bankje gaf ik me over aan een pauze. Vlakbij klonk gekners op het met grind gemengde zandpad. Schröder, fantaseerde ik, die opeens bekeerd is tot een totaal andere, gemoedelijke stiel en, terwijl zijn reeds vereelte handen allerlei gereedschap torsen, een schuldbewust praatje tegen me zal ophangen over zijn verleden.