Sofie studeerde kunstgeschiedenis, scheen een erg goede zangeres te zijn en blonk uit in schaken. Maar schaker of niet, tot een volgende zet was ze nooit meer gekomen. Alsof de logica van de witte en zwarte stukken niet een beurtelingse handeling vereiste. Kon ik me, met zwart, te buiten gaan aan twee zetten na elkaar, mits er voldoende bedenktijd tussen had gezeten? Er kwamen alleen vleugjes van een beweging terug, etherische respons op mijn avances: twinkelingen, aanmoedigend geglimlach, vederlichte strelingen. Ik – en wie weet ook zij – maakte mezelf wijs dat we wel degelijk nog iets met elkaar hadden. Alleen, die andere regel: aanraken is zetten, ging niet meer op. Het veelbelovende bleef tussen ons hangen, totdat dit geleidelijk om begon te slaan. Ik wil niet meer aan haar denken, dacht ik aan haar.